De Rijke Reder

Zeil 226

Avontuur met de tjalk Rederijker

*

Groningen slaapt nog, als een nevelige zomerzon zich langzaam een weg baant door de ochtend in de haven. In de verte zingt de Martinitoren van Lauwerszee tot Dollard tou.

Een grijze gedaante komt tevoorschijn uit een smalle steeg die uitkomt op het Lage der Aa. Met lange passen schrijdt hij langs de kade naar een afgemeerde platbodem. Behoedzaam betreedt hij de loopplank, schuift een luik open… dan is hij weer verdwenen en is de stad opnieuw leeg.

“Hebben we er zin in?” roept de schipper naar een vrolijk groepje dat bepakt en bezakt komt aanlopen. “Ahoi Rederijker! Reken maar!” antwoordt een van hen temidden van het gebabbel en gegiechel. “Okee dan, trossen los!” en de tweemast tjalk steekt statig van wal.

Het Reitdiep schittert als een lange zilveren baard rond de bolle kop van de tjalk. Het kabbelende water weerspiegelt de schaduwen van de half gehesen zeilen die zich schoksgewijs ontvouwen aan de strakgespannen vallen. Er wordt gelachen, er klinken kreten van euforie over het heerlijke weer, maar schipper en maat blijven serieus terwijl ze aanwijzingen geven en onderling blikken van verstandhouding wisselen. Aan het roer danst het lange blonde haar van een jonge vrouw boven het blank gelakte stuurwiel: “Neem jij even over, Jan? Ik wil even mijn jas binnen leggen.”

Als de tjalk het Lauwersmeer opzeilt, staat schipper Jan nog steeds aan het roer. De wind laat het schip hellen onder drie zeilen, een snor bruist onder de witte kop. De getopte kluiverboom wijst naar de onzichtbare poolster.

“Heeft iemand Anna gezien?” vraagt opstapper Bert terwijl hij zoekend rondloopt.
“Is ze niet beneden?”
“Ik ga wel even kijken,” zegt Piet als hij de trap afdaalt.
Bert kijkt onrustig om zich heen. “Waar blijft ze toch?”
“En Piet zie ik ook niet meer,” antwoordt Klaas, “kom, dan gaan we ze zoeken, jij in de voorste hutten, ik achter.”

“Waar gaat iedereen heen, Kees?”
“Weet ik niet Jan, het lijkt wel of ze beneden verstoppertje spelen. Volgens mij komt er zwaar weer, trouwens.”
“Hm, ja, en wat staat die spuisluis te zuigen, moet je kijken! Zo erg is het anders nooit! We kunnen beter ankeren tot het wat beter wordt. Laat jij de fok vast zakken.”

“Zo,” zegt de schipper als het schip voor anker ligt en de bezaan als laatste is gestreken, “nu eerst eens kijken waar ze zitten. Hallo, is daar iemand?” maar hoe maat Kees en hij ook roepen en waar ze ook zoeken, nergens is nog een opstapper te vinden.
Intussen wordt het inderdaad slecht weer. Regen klettert op de luikenkap, het schip rukt aan zijn anker. In de duisternis van het ruim zijn Jan en Kees elkaar zelfs bijna kwijt, maar tenslotte gaan ze onverrichter zake terug aan dek…
… om tot hun schrik te ontdekken dat het anker hevig is gaan krabben. Onder invloed van een enorme stroomversnelling wordt het schip zienderogen weggezet, recht op de zuigende spuisluizen af. Jan grijpt het roer en start de motor, Kees zwengelt als een orgeldraaier aan de ankerlier. De storm wordt steeds heviger, de regen gaat over in hagel, de motor brult op volle kracht, maar tevergeefs… achteruit opent zich de inktzwarte trechter van de sluis… en terwijl een duivelse lach door de ruimte schalt, wordt de Rederijker verzwolgen als in de muil van een enorm monster.

“Zijn we dood?” vraagt een piepstemmetje.
“Kweenie…” antwoordt een ander hees. “Auww…” kermt nog iemand. Maar voordat ze beseffen dat ze niet alleen zijn, bast een bronzen stem: “Zwijgt! Wacht u voor de Olde Grieze!”
“De… de wat?”
“Het zand vloedt, het uur spoedt! Haast u op Ommelandvaart, of u blijft voor eeuwig in zijn macht!”
“Waar hebt u het over?” maar zonder antwoord te geven hijst de nieuweling schipper Jan overeind: “Te vaart! Reeds vliedt het tij!” Ook maat Kees wordt meegetroond: “Maant uw volk tot werk!” “Hijst alle doek, dat ’t schip zich reppe!” roepen andere donkere gedaanten de opstappers wakker, die onder leiding van Jan en Kees blindelings hun opdrachten uitvoeren om het schip opnieuw onder zeil te brengen.

Vooruit gaat een soort sluisdeur open. De duisternis is bijna compleet, maar vaag is te zien hoe het wad zich uitstrekt. De wind is gunstig en als demonen steken de zeilen bollend tegen de hemel af… evenals die van enkele andere platbodems aan weerszijden. Boeggolven klotsen en bruisen, zwaarden vallen, lijnen slaan… de wind neemt toe, de Rederijker maakt vaart en ligt al gauw het hoogst van de geheimzinnige vloot die naar Schiermonnikoog snelt.

Gaandeweg went iedereen steeds meer aan het duister. Verspreid over het dek staren mysterieuze figuren, gehuld in monnikspijen, naar de horizon. Blonde Anna waagt als eerste aan een van hen te vragen: “Zei u… zei u nou iets over de Ommelandvaart?”
“Wis en waarachtig!” antwoordt de eerwaarde, “De regel van onze broederschap schrijft voor dat jonggewijden uit varen gaan alvorens in te treden.”
“Jonggewijden?”
“Wis en waarachtig! De zee des levens is vaak ruw, en dient met vrees bevaren!”
“Is dit schip… zijn deze schepen ook van jullie… broederschap?”
“Onze vloot wordt bestierd door een rijk man uit de stad; zijn huis is wel bekend.”
“Wie is dat dan?”
“Zijn naam wordt niet genoemd. Men zegt slechts Olde Grieze.”
“Een rijke reder dus, die… Olde Grieze?”
“Wis en waarachtig is hij zeer machtig! Wij dienen tot zijn roem, en hij dient ons tot broodheer! Komt, laat ons meer doek voeren, het tij keert aanstonds!” en met verrassende doelgerichtheid klimt de monnik op de kluiverboom om binnen- en buitenkluiver los te maken. Anna maakt de neerhalers en vallen los, Kees en Bert helpen met hijsen… de vreemde bemanning wordt steeds meer een team, en flink op een oor bruist de tjalk ervandoor naar het zeegat.

De andere schepen zijn allang achteruit in de nacht opgelost als de Rederijker voor de wind boven Schier langs stuift. Er zijn nu zelfs topzeilen, waterzeilen en vliegers bijgezet. De lijnen gonzen, de zwaarden trillen, het stuurwiel draait zwaar…

De bulletalies worden losgemaakt, voorzichtig loeft de tjalk op richting Rottum… de bijzeilen dwarrelen neer en worden snel en netjes opgedoekt, buiswater vliegt over het voordek…de Noordzee wijkt weer voor de Wadden, het wordt stil aan dek als Lauwersoog opdoemt… en het schip wordt opgeslokt in het zwarte gat van de sluis.

De vrolijkheid van vanmorgen heeft plaats gemaakt voor ernst, maar niet in de zin van somberheid. Het Reitdiep is nog net zo’n zilveren lint door het Ommeland en de snor onder de bolle tjalkenkop is nog even speels, maar de opstappers zijn veranderd in een bemanning. Commando’s klinken gedempt, trossen liggen al klaar om te beleggen.

Als de dagtochtgroep langs het Lage der Aa loopt, uitgezwaaid door Jan en Kees, zegt Anna: “Gaan jullie mee? Ik denk dat ik weet waar die Rijke Reder woont.”
“Waar dan, Anna?”
Mysterieus lachend zegt Anna: “Bij mij thuis…” en haar lange blonde haar danst om haar heen als ze meezingt met de Martinitoren…

*

Groningen

Zegt het voort / Spread the word

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.